
Jurisprudentie
AH8634
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205417/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205417/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 augustus 2002, kenmerk BM 02 9665, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en nertsenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten. Dit besluit is op 30 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200205417/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2002, kenmerk BM 02 9665, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en nertsenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten. Dit besluit is op 30 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2002.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 11 stuks vrouwelijk jongvee, 400 nertsen en 189 vleeskalveren op voornoemde rundvee- en nertsenhouderij. Voor de inrichting zijn eerder op 28 april 1976 en 15 januari 1981 krachtens de Hinderwet vergunningen verleend. De vergunning van 15 januari 1981 heeft, na het gedeeltelijk van rechtswege vervallen ervan, nog betrekking op 18 melkkoeien, 11 stuks vrouwelijk jongvee, 139 vleeskalveren, 50 vleesvarkens en 400 nertsen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante betoogt dat met betrekking tot de van de inrichting te duchten stankhinder met het bestreden besluit ten onrechte een verkleining van de afstand van de inrichting tot aan een niet-agrarische woning van derden, te weten de woning op het perceel [locatie 2], plaatsvindt. Het bezwaar van appellante richt zich op dit punt uitsluitend op de vleeskalveren, die met het bestreden besluit in de tot de inrichting behorende stal C zullen worden gehuisvest. Volgens appellante heeft verweerder bij vergunningverlening ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat als gevolg hiervan het emissiepunt van de inrichting wordt verplaatst ten opzichte van de onderliggende vergunning van 15 januari 1981.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Ingevolge hoofdstuk 2, paragraaf 2 onder 2, vierde alinea, van de Richtlijn wordt, wanneer binnen één inrichting zowel rundvee, waarvoor vaste afstanden gelden, voorkomt én diercategorieën aanwezig zijn waarvoor omrekeningsfactoren gelden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een gevoelig object liggen, voor ieder deel apart beoordeeld.
2.3.2. Onbestreden is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 189 mestvarkeneenheden, hetgeen geen verandering betekent ten opzichte van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het veebestand van de onderliggende vergunning van 15 januari 1981 overeenkomt. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tot de woning op het perceel [locatie 2], waarvan niet in geschil is dat deze moet worden ingedeeld in categorie III van de brochure, tenminste een afstand van ongeveer 64 meter in acht te worden genomen. Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat wat betreft stal C aan deze vereiste afstand wordt voldaan.
Voorts stelt de Afdeling vast dat in de onderliggende vergunning in stal C uitsluitend melkkoeien mochten worden gehouden. Uit de stukken blijkt dat ook in dat geval wat betreft stal C werd voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt echter dat met het bestreden besluit de vleeskalveren worden verplaatst van stal E naar stal C. Als gevolg hiervan neemt de afstand van de inrichting wat betreft deze diercategorie tot aan de woning op het perceel [locatie 2] met 4 meter af. In de inrichting zullen niet langer melkkoeien worden gehouden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ondanks deze afname van de afstand de vergunning niettemin kan worden verleend, aangezien in het geval van stal C wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand.
Niet in het geding is dat ten aanzien van het in andere stallen binnen de inrichting gehouden jongvee en de nertsen, reeds niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand tot de woning op het perceel [locatie 2]. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat er binnen de inrichting reeds sprake is van een overbelaste situatie voorzover dit stankhinder betreft.
Nu met het bestreden besluit het emissiepunt van de inrichting voorzover het de vleeskalveren in stal C betreft ten opzichte van de eerder vergunde situatie dichterbij de woning op het perceel [locatie 2] komt te liggen, is de Afdeling van oordeel dat wat betreft de van de inrichting te duchten stankhinder ten opzichte van voornoemde woning een verslechtering optreedt ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft en die uit een oogpunt van stankhinder reeds overbelast is.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de beoordeling van stankhinder in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 19 augustus 2002, kenmerk BM 02 9665;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Putten te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Putten aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
159-443.